Sonderingen, of ’Cone Penetration Tests’, stellen ons in staat om de gelaagdheid en de draagkracht van de bodem te bepalen. De eerste stap bij het uitvoeren van een sondering is het plaatsen van de ’conus’. Deze kegelvormige punt zit op een staaf. Tijdens het sonderen drukt de uitvoerder de conus met gelijkmatige snelheid de grond in. Zo kan hij bij toenemende diepte de ’punt- of conusweerstand’ meten. Dat is de kracht die nodig is om de conus de grond in te drukken, ofwel: de mate van weerstand die de bodem daartegen biedt. Daarmee ontstaat een eerste indruk van de verschillende laagovergangen en de vastheid van de ondergrond.
Vaak gebeurt het bepalen van de conusweerstaand in combinatie met het meten van de ’plaatselijke kleefweerstand’. Dit is de weerstand door adhesie tussen de grond en de ’mantelconus’ die boven de conus is geplaatst. Uit deze meetgegevens kunnen we een nauwkeurig beeld van de opbouw van de ondergrond afleiden.
De gemeten conusweerstand en plaatselijke kleefweerstand maken het mogelijk het wrijvingsgetal te berekenen. Samen met de conusweerstand geeft dit getal een goed beeld van de lithologische opbouw van de ondergrond. Vervolgens kunnen we ons op basis van waterspanningsmetingen een nauwkeurig beeld vormen van de goed- en slecht-waterdoorlatende lagen. Zo vormen sonderingen een belangrijke gegevensbron voor het achterhalen van de opbouw en sterkte van de bodem.