Lichtgrijs tot lichtgeel matig fijn tot uiterst grof zand (150-2000 µm), kalkloos, grindig. In mindere mate fijn tot zeer grof grind (2-63 mm) met porfier uit het Thüringer Woud (Duitsland), lydiet, radiolariet en transparante kwarts. Plaatselijk relatief dunne kleilagen (enkele meters) aan de top van fining-upward opeenvolgingen met grootschalige scheve gelaagdheid. Kenmerkende zware mineralen zijn toermalijn, andere metamorfe mineralen en topaas (Rees Vellinga & De Ridder 1975; Zandstra 1971).
Vlechtende riviervlakte (oostelijke rivieren). Brongebieden in midden- en oostelijk Duitsland.
Graduele overgang naar fluviatiel zand (Formatie van Peize). Plaatselijk scherp contact waar de toplaag van de Formatie van Peize bestaat uit groot, hoekig grind (inclusief stenen en keien bestaat, de zgn. Lagen van Hattem (Zandstra 1971).
Graduele overgang naar geel, kalkrijker fluviatiel Rijnzand en grind (met meer melkkwarts; Formaties van Sterksel en Urk) waarin omgewerkt sediment uit de Formatie van Appelscha aanwezig is.